Home Kennis Jaarverslag Raad van State 2019: een pleidooi voor vergroting van constitutionele geletterdheid in het belang van de rechtsstaat en een transparante dialoog met de buitenwereld

Jaarverslag Raad van State 2019: een pleidooi voor vergroting van constitutionele geletterdheid in het belang van de rechtsstaat en een transparante dialoog met de buitenwereld

Het recent gepresenteerde jaarverslag 2019 van de Raad van State nodigt uit tot integrale lezing. Het biedt de lezer een uptempo geschreven beschouwing over de werking van de democratische rechtsstaat en het delicate evenwicht tussen de instituties waarover de staatsmacht is verdeeld: de wetgever, het openbaar bestuur en de rechter. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht gegeven aan de rol en de opdracht van de rechter als grensbewaker binnen de democratische rechtsstaat.

We beginnen dit blogbericht met een introductie van dit jaarverslag.  Daarna nemen wij in deel 1 van dit bericht de belangrijkste elementen uit de algemene beschouwing van de Raad van State met u door.

In het tweede deel bespreken we het jaarverslag van de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarin wordt, behalve aan een aanzienlijk aantal belangwekkende uitspraken, met name aandacht besteed aan het thema ‘transparantie en dialoog met de buitenwereld’. Ook de thema’s rechtseenheid en bevorderen van rechtsontwikkeling komen aan bod.

Voor juristen en zeker voor beoefenaren van het bestuursrecht zijn het jaarverslag van de Raad van State en het bijbehorende rechtspraakoverzicht verplichte kost. In zijn jaarverslagen geeft de Raad van State als  adviseur van de wetgever, het openbaar bestuur en als hoogste bestuursrechter zijn gezaghebbende visie op de ontwikkelingen die de bestuursrechtelijke praktijk van alledag kleuren. Kennis van die ontwikkelingen en de visie van de Raad van State daarop, geeft bestuursrechtjuristen de mogelijkheid om daarmee in hun praktijkuitoefening rekening te houden en draagt bij aan het begrip van de context waarbinnen zij hun werk doen.

In zijn algemene beschouwing reflecteert de Raad van State op kritische geluiden over het functioneren van de (bestuurs)rechter naar aanleiding van uitspraken met verstrekkende maatschappelijke gevolgen, zoals bijvoorbeeld de uitspraken over de kinderopvangtoeslag en de stikstofuitspraak. Naar aanleiding van onder meer deze uitspraken wordt door sommigen de vraag gesteld of de rechter wel blijft binnen de taken en bevoegdheden die hem zijn toebedeeld. Kritische ontvangst van rechterlijke uitspraken is volkomen logisch, maar de Raad van State roept op om het debat over de manier waarop de rechter zijn rol vervult in de rechtsstaat met de nodige kennis van zaken te voeren en er van af te zien de rechter als instituut ter discussie te stellen. De Raad van State breekt een lans voor meer constitutionele geletterdheid van deelnemers aan het debat. Daaraan levert de Raad van State met zijn beschrijving van de wisselwerking tussen de drie staatsmachten een belangrijke bijdrage.

Deel 1: algemene beschouwing over het samenspel tussen de drie staatsmachten

In het jaarverslag 2017 stelde de Raad van State de regelcomplexiteit en de ondoorzichtigheid van het openbaar bestuur voor de burger aan de orde. Het jaarverslag 2018 legde een accent op het belang van een correcte vervulling van de normstellende taak die de wetgever heeft. Deze keer geeft de Raad van State een algemene beschouwing over het evenwicht tussen de drie staatsmachten in de rechtsstaat, met in het het bijzonder aandacht voor de rol en de opdracht van de rechter daarbinnen en de kritische beschouwingen die daaraan in afgelopen periode vanuit verschillende invalshoeken zijn gewijd.

Voor een weerbare en werkbare rechtsstaat moeten de staatsmachten en de instituties die deze machten vormgeven in balans zijn en zorgvuldig met elkaar omgaan. Die zorgvuldige omgang en kritische beoordeling van het functioneren van andere instituties, vereist de nodige kennis over het samenspel tussen de drie pijlers van de rechtsstaat.

Kritiek en spelverruwing in het staatsrechtelijk debat

De Raad van State signaleert dat de betekenis van de rechtsstaat in toenemende mate ter discussie wordt gesteld, waarbij met name kritiek op rechterlijke uitspraken (en het functioneren van de rechter binnen het staatsbestel) in het oog springt.

Sommigen menen dat de bestuursrechter de burger te weinig rechtsbescherming biedt, terwijl anderen vinden dat de bestuursrechter overheidsbesluiten juist te kritisch toetst en daarin meer terughoudend zou moeten zijn om zo te voorkomen dat zij de politiek het gras voor de voeten wegmaait. De Raad van State erkent dat een gezonde spanning, debat en kritiek op rechterlijke uitspraken inherent zijn aan het evenwicht dat tussen de staatsmachten moet bestaan en bijdraagt aan een goed functionerende rechtsstaat. Dat moet echter niet ontaarden in spelverruwing: er moet voldoende begrip en respect blijven voor de rol en de verantwoordelijkheden van de afzonderlijke  staatsmachten en de daarvan deel uitmakende instituties. Die rol en verantwoordelijkheden zet de Raad van State helder uiteen.

Basiskenmerken van de rechtsstaat; drie staatsmachten met eigen verantwoordelijkheden

De rechtsstaat is een levend instituut dat zich doorontwikkelt. In de beschouwing noemt de Raad van State een viertal onveranderijke wezenskenmerken die in ieder geval tot de vaste kern van de rechtsstaat behoren. Als eerste het legaliteitsbeginsel, dat inhoudt dat overheidshandelen een (grond)wettelijke grondslag heeft en dat het bestuur altijd moet handelen binnen de grenzen van de (grond)wet en internationaal recht.

Het tweede wezenlijke kenmerk van de rechtsstaat is het waarborgen van fundamentele rechten en vrijheden van burgers. Het derde wezenskenmerk van de rechtsstaat is dat er een vorm moet zijn van machtenscheiding en machtenspreiding, waarmee machtsmisbruik (of in elk geval: ontsporing van machtsgebruik) wordt voorkomen. Sluitstuk en vierde wezenskenmerk is dat er een onafhankelijke rechter moet zijn, tot wie de burger toegang heeft om de rechtmatigheid van overheidshandelen te laten beoordelen. De rechter vormt het sluitstuk van de democratische rechtsstaat.

De staatsmachten (en de daarvan deeluitmakende instituties) hebben ieder een eigen verantwoordelijkheid. De kern van de democratische rechtsstaat ligt in het recht waaraan de volksvertegenwoordiging mede vorm geeft en waarvan de rechter de grenzen bewaakt. De wetgever is verantwoordelijk voor het duidelijk afbakenen en normeren van de bevoegdheden van het bestuur. Het bestuur is verantwoordelijk voor een zorgvuldige afweging en motivering van besluiten die passen binnen de kaders van het recht. De rechter is verantwoordelijk voor toetsing van de toepassing van de wet aan het recht.

Het belang van evenwicht in de rechtsstaat

De Raad van State signaleert dat de drie staatsmachten -  wetgever, bestuur en rechter - elkaar beïnvloeden en dat als één van deze staatsmachten terugtreedt, er automatisch meer gevraagd wordt van de andere rechtsstatelijke actoren. Als voorbeeld noemt de Raad van State de in het jaarverslag van 2018 besproken terugtreding van de wetgever als normstellend instituut: door een toenemend gebruik van ‘lege’ kaderwetten, vergaande delegatie van bevoegdheden en aanzienlijke beleidsruimte van het bestuur, vervaagt de wezenlijke functiescheiding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht en ontstaat er een duas politica, in plaats van een trias politica.

Als de wetgever de bestuurlijke beslissingsruimte aan de voorkant minder scherp normeert, verschuift een deel van de wettelijke begrenzingen die de wetgever aan uitvoering van overheidsmacht behoort te stellen door naar de rechter, die achteraf moet oordelen. De  rechter moet in zulke situaties tegenwicht bieden aan de bestuurlijke machtsuitoefening die de wetgever mogelijk heeft gemaakt. Dat leidt tot disbalans tussen de staatsmachten, die valt te voorkomen door dat wetgever en bestuur hun verantwoordelijkheid nemen. De Raad van State herhaalt zijn boodschap uit het jaarverslag 2018: wetgeven is normeren en duidelijk afbakenen van bevoegdheden en er is een wisselwerking tussen wetgever, bestuur en rechter. Als de wetgever meer normerend optreedt, bepaalt dit in sterke mate het rechterlijke toetsingskader en daarmee de  ruimte voor de rechter.

Cyclische dynamiek: niemand heeft het laatste woord

De wisselwerking tussen wetgever, bestuur en rechter functioneert alleen goed als de staatsmachten elkaars positie en taak in de rechtsstaat kennen en respecteren en hun eigen rol naar behoren spelen. Aan de basis staat de wetgever die de bevoegdheid schept voor het overheidshandelen. Kwalitatief hoogwaardige wetgeving is cruciaal voor het functioneren van uitvoering en rechtspraak.

Als de wetgever – als gevolg van maatschappelijke complexiteit of het ontbreken van politieke overeenstemming – geen duidelijke, inhoudelijke normen stelt, is het in eerste instantie het bestuur dat bij de uitvoering van zijn taak moet zien te geraken tot een goed afgewogen en gemotiveerde toepassing van de wet in individuele gevallen die recht doet aan de bijzonderheden van het voorliggende geval. De rechter kan vervolgens worden gevraagd om toetsing van toepassing van de wet.

De wetgever op haar beurt, kan op uitspraken van de rechter reageren door wetgevend optreden en het bestuur kan in reactie op een rechterlijk oordeel zijn uitvoeringspraktijk heroverwegen.

De rechter heeft binnen de rechtsstaat een belangrijke stem. Maar in beginsel niet het laatste woord: na een rechterlijke uitspraak wordt de wisselwerking tussen de staatsmachten voortgezet en kan de wetgever de rechter – binnen de grenzen van de (internationale) rechtsorde – terugroepen.

Het legaliteitsbeginsel en de rechter

Het legaliteitsbeginsel – waarbij de bevoegdheid tot overheidsoptreden door de wetgever wordt gegeven en genormeerd – blijft de eerste basisvoorwaarde voor een goed functionerende rechtsstaat. De plaats van de wet binnen de rechtsstaat is echter aan verandering onderhevig, door maatschappelijke en technologische ontwikkelingen, die de samenleving steeds complexer maken. Die toenemende complexiteit maakt dat de wetgever niet alles meer adequaat kan regelen. Dat leidt ofwel tot zeer complexe regelgeving (met bijbehorende problemen voor de uitvoering) ofwel tot vergaande delegatie van normstellende bevoegdheden aan de uitvoering, die daarmee een zeer grote bestuurlijke ruimte krijgt. Het is aan de rechter om gebruik van die bestuurlijke ruimte desgevraagd te toetsen aan het recht.

Regels die in abstracto redelijk lijken, kunnen in de praktijk voor bepaalde (groepen) burgers evident onredelijk uitpakken, zo signaleert de Raad van State onder verwijzing naar naar uitspraken over de kinderopvangtoeslag en het alcoholslotprogramma. In zulke gevallen kan de rechter alsnog ingrijpen door regelgeving onverbindend te verklaren, buiten toepassing te laten of door maatwerk van de overheid te verlangen. In de kinderopvangtoeslaguitspraak uit oktober 2019, versoepelde de Afdeling haar uitleg van van de wet, vanwege grote gevolgen die de strenge uitleg van de wet voor toeslaggerechtigden had. De Afdeling oordeelde, kort gezegd, dat als rigide toepassing van de wet in de praktijk leidt tot onevenredige gevolgen, de rechter moet ingrijpen. Met de nieuwe lijn heeft de Afdeling gezocht naar een nieuw en beter evenwicht tussen het belang van het voorkomen van fraude en de belangen van de burger.

Uitleg over de positie en de taak van de rechter en de ruimte voor rechterlijke toetsing

De rechter vormt het sluitstuk van de democratische rechtsstaat. In reactie op kritiek die naar aanleiding van recente uitspraken is gekomen op het functioneren van de rechter, zet de Raad van State uiteen wat de rol van de rechter enerzijds is ten opzichte van het bestuur en de wetgever anderzijds en waarom daartussen soms spanning ontstaat.

De Raad van State begint die uiteenzetting met de vaststelling dat terughoudendheid in het bestuursrecht van oudsher de norm is, althans wanneer krachtens wet- en regelgeving het democratisch gelegitimeerde bestuur beslissingsruimte heeft. Voor een terughoudende opstelling van de rechter is geen aanleiding als het gaat om vaststelling van de feiten of  als de wet duidelijke regels stelt.

De Raad van State vervolgt zijn beschouwing door op te merken dat respect voor de beslissingsruimte van het bestuur niet wil zeggen dat de rechter niet toetst of een besluit zorgvuldig is voorbereid of goed is gemotiveerd. Als een besluit wordt genomen op basis van beslissingsruimte, maar ook van invloed is of kan zijn op grondrechten en andere fundamentele belangen van burgers, dan toetst de bestuursrechter indringender of het bestuur alle relevante feiten en belangen in kaart heeft gebracht en of de betrokken belangen zorgvuldig zijn afgewogen. Daarbij houdt de rechter het oog op de rollen die binnen de machtenscheiding zijn toegekend aan wetgever, bestuur en rechter en benoemt niet zelden de aan het bestuur toekomende (en door de rechter te respecteren) beslissingsruimte.

De rol van de rechter in de meerlagige rechtsorde

Bij dit alles moet voor ogen gehouden worden dat rechtsvinding niet bij de landsgrenzen ophoudt. Het recht wordt allang niet meer alleen op nationaal niveau ontworpen en ontwikkeld. We hebben te maken met een meerlagige rechtsorde, die wordt gevormd door regels uit het EU-recht, het EVRM, constitutionele normen, beginselen en nationale wetgeving, waarbij steeds sterkere verwevenheid is van rechtsregels uit verschillende nationale, Europese of internationale bronnen. Binnen die meerdimensionale rechtsorde moet de rechter het recht vinden. Het is daarbij uiteraard niet de taak van de rechter om recht te ‘scheppen’: het geven van een wet is immers voorbehouden aan de wetgever. Net als in het jaarverslag 2018 benadrukt de Raad van State evenwel dat de rechter ook aan rechtsvinding moet doen als er geen eenduidige juridische norm is, maar verschillende normen onderling afgewogen moeten worden. Door bestaande juridische normen in een nieuwe samenhang uit te leggen en toe te passen, kan nieuw recht ontstaan. Bij gebrek aan normatief houvast fungeert de rechter soms als wetgever plaatsvervanger. Dat is onvermijdelijk maar mag geen gewoonte worden.

Naast de Urgendauitspraak van de Hoge Raad is de stikstofuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) een illustratief voorbeeld van rechtsvinding in een meerlagige rechtsorde die – mede vanwege de grote maatschappelijke gevolgen – heeft geleid tot kritische vragen over de rol van de rechter. In de stikstofuitspraak oordeelde de Afdeling dat het stikstofboekhoudprogramma voor de aanpak van stikstofproblemen niet in overeenstemming was met het Europese recht. De Raad van State roept in herinnering dat de Europese natuurbeschermingsregels in de nationale rechtsorde zijn geïmplementeerd. Daaruit volgt dat Nederland geen ‘vervuilingsrechten’ mocht uitgeven terwijl de natuurwinst nog niet was geboekt. De stikstofuitspraak was aldus een regulier product van rechtsvinding.

De impact van uitspraken is niet het gevolg van een eigen agenda van de rechter maar van toepassing van bestaande Europese rechtsregels die deel uitmaken van de Nederlandse rechtsorde. Er is dan ook geen aanleiding om (het functioneren van) de rechter als instituut principieel ter discussie te stellen. Wie de rechterlijke institutie als zodanig aanvalt, miskent de betekenis van de functionele scheiding en spreiding van de staatsmachten en de balans die moet bestaan tussen de instituties die daaraan invulling geven.

Investeren in constitutionele geletterdheid

De Raad van State stelt vast dat het vertrouwen van Nederlandse burgers in de instituties gelukkig nog altijd groot is, wat een randvoorwaarde is om de rechtsstaat effectief te kunnen laten functioneren. Voor behoud van dat vertrouwen is noodzakelijk dat de instituties hun rollen zo goed mogelijk vervullen en daarin tegenstrijdigheden of gebreken (bijvoorbeeld in de vorm van te complexe of onwerkbare uitvoeringsregels) zoveel mogelijk te voorkomen. De Raad van State roept de wetgever op om ook bij maatschappelijke onrust een duidelijke lijn te kiezen, die vervolgens door de andere rechtsstatelijke actoren moet worden geaccepteerd.

Een andere voorwaarde voor het functioneren van de rechtsstaat is het vergroten van de kennis van de rollen en verantwoordelijkheden van de instituties van de rechtsstaat. Er moet geïnvesteerd worden in vergroting van de constitutionele geletterdheid. De Raad van State bedoelt daarmee dat voldoende inzicht moet zijn in de essentiële principes van het constitutionele erfgoed, die niet met zoveel woorden blijken uit de tekst van de Grondwet. De kennis van de onderliggende principes en ongeschreven regels moet worden vergroot. De Raad van State noemt als voorbeelden de kennis over de strekking en omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid en de traditie van terughoudendheid bij het bekritiseren van de rechter.

Tegen die achtergrond roept de Raad van State de instituties van de staatsmachten op tot terughoudendheid bij het uiten van kritiek ten opzichte van elkaar waar dat gepast is, tot kritische reflectie waar dat nodig is, maar ook tot een voortdurend gezamenlijk respect voor elkaars verschillende functies in het geheel. Het onderhouden van zorgvuldige omgangsvormen vereist de nodige kennis van ieders positie en toegevoegde waarde en een prudente omgang daarmee. Daaraan kan bevordering van basiskennis van de democratische rechtstaat in het onderwijs en de wijze waarop de staatsmachten zich tot elkaar verhouden een bijdrage leveren. De Raad van State ziet daarbij een rol weggelegd voor het onderwijs en verder voor ieder die werkt voor en met de belangrijpe spelers in de rechtsstaat:  media, advocatuur, wetenschap, sociale partners en burgers, die tezamen de rechtsstaat vormen.

Met zijn algemene beschouwing heeft de Raad van State alvast een belangrijke bijdrage geleverd aan het vergroten van die kennis.

Deel 2: de Afdeling bestuursrechtspraak in 2019: transparantie en dialoog met de buitenwereld

Transparantie en dialoog met de buitenwereld staan hoog op de agenda van de Afdeling bestuursrechtspraak. Op verschillende manieren komt dat tot uitdrukking.

Motivering van vreemdelingenrechtelijke uitspraken

Zo heeft de Afdeling in 2019 twee keer intensief gesproken met professionals in het vreemdelingenrecht over de toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet. Dat artikellid bepaalt dat, als de aangevoerde grieven niet leiden tot vernietiging van een uitspraak van de rechtbank, de Afdeling in haar uitspraak kan volstaan met dat oordeel en niet hoeft te motiveren waarom de grieven niet tot vernietiging leiden. Van die bevoegdheid maakt de Afdeling duizenden malen per jaar gebruik.  In de praktijk leidt dit tot frustratie. Appellanten weten bij een zogenoemde 91,2-uitspraak alleen dat zij ongelijk hebben gekregen, maar niet waarom. De rechtbank weet wel dat haar uitspraak in stand blijft, maar dat betekent nog niet dat dat die uitspraak naar het oordeel van de Afdeling in alle opzichten correct is. Een bevestiging van de rechtbankuitspraak met toepassing van artikel 91,2 betekent slechts dat de uitkomst van die rechtbankuitspraak juist is, maar niet dat de redenering die tot die uitkomst heeft geleid ook juist is.

Op 3 april 2019 heeft de Afdeling in twee overzichtsuitspraken uitvoerig uiteengezet wat haar beleid is bij de toepassing van artikel 91,2 van de Vreemdelingenwet 2000. Op 15 mei 2019 heeft zij vervolgens een bijeenkomst georganiseerd, waar professionals in het vreemdelingenrecht zijn uitgenodigd om te reflecteren op de overzichtsuitspraken en de 91,2-praktijk en om mee te denken over mogelijke verbeteringen, waarbij uitgangspunt was dat het afschaffen van 91,2 uitspraken geen optie is. Tijdens de bijeenkomst werd duidelijk dat tussenvormen denkbaar zijn, tussen aan de ene kant een volledig uitgeschreven, uitvoerig gemotiveerde uitspraak en aan de andere kant een niet-gemotiveerde 91,2-uitspraak. Een werkgroep van staatsraden en juristen van de Vreemdelingenkamer heeft na de bijeenkomst van mei 2019 binnenskamers gewerkt aan mogelijke tussenvormen en onder meer een aantal standaardmotiveringen van één zin bedacht voor veel voorkomende categorieën zaken. Na de evaluatie van een test in 400 zaken in september en oktober 2019 was de conclusie van de Afdeling dat het werken met standaardmotiveringen in beginsel uitvoerbaar is. De resultaten van de test zijn besproken met de professionals op een vervolgbijeenkomst op 27 november 2019. De uitkomst van het hele traject is dat de Afdeling in 2020 aan de slag is gegaan met een nieuwe werkwijze. Daartoe behoren het waar mogelijk werken met de standaardmotiveringen, maar ook het vaker verkort of gedeeltelijk uitschrijven van uitspraken.

Transparantie en voorlichting over de werkwijze van de Afdeling

Goede voorlichting over de inhoud en betekenis van uitspraken is uiteraard een belangrijk instrument om transparantie te bewerkstelligen. Aan de inzet van persvoorlichters en sociale media zijn in 2019 toegevoegd de video’s van persstaatsraden en voorlichtingsvideo’s om uitspraken en werk(wijze) toe te lichten. Wij noemen hier ook het taalproject dat de Afdeling in 2019 is gestart.  Daarin worden taal en taalgebruik integraal aangepakt met als doel het (nog) meer begrijpelijk en leesbaar maken van uitspraken en correspondentie. Het ‘publiek’ van de uitspraak of brief staat daarbij centraal. Jargon moet worden vermeden en in zo begrijpelijke mogelijke taal moet worden verwoord, wat in de uitspraak is beslist, om welke redenen en wat dat voor betrokkenen betekent. Wat ons betreft zijn dit allemaal initiatieven die moeten worden toegejuicht. Onze ervaring is dat een samenvatting in een uitspraak, een persbericht en/of een video van een persstaatsraad daadwerkelijk bijdraagt aan een beter begrip van de uitspraak  door ‘het publiek’. Tegelijk lijkt ons dat interne consistentie een randvoorwaarde is; voorkomen moet worden dat uit een samenvatting, persbericht of video meer of andere inzichten kunnen worden afgeleid dan uit de uitspraak zelf.

Het bevorderen van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid

Haast traditioneel wordt in het jaarverslag aandacht besteed aan het bevorderen van de rechtsontwikkeling en aan rechtseenheid. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in 2018 het evaluatieonderzoek gepubliceerd naar de toepassing van de zogenoemde ‘amicus curiae’. De Minister voor Rechtsbescherming berichtte de Tweede Kamer bij brief van 22 maart 2019 dat hij voor de amicus curiae voor het algemene bestuurs(proces)recht een wettelijke grondslag zou voorbereiden. De consultatie van de ‘Wet amicus curiaes en kruisbenoemingen hoogste bestuursrechtspraak is eind 2019 gesloten’. Wij kijken uit naar het vervolg.

Een van de instrumenten die wordt ingezet om de rechtseenheid te bevorderen is het rechtseenheidsoverleg dat plaats vindt tussen de Afdeling, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Hoge Raad. In februari 2019 is voor het eerst een jaaroverzicht gepubliceerd, waarin de Commissie rechtseenheid haar activiteiten heeft toelicht en verslag heeft gedaan van de thema’s die in dat overleg aan de orde zijn geweest. Volgens het jaarverslag zou ook over 2019 verslag zijn gedaan. Vreemd genoeg lijkt dat verslag nog niet te zijn gepubliceerd. Een andere manier om de rechtseenheid te bevorderen zijn overzichtsuitspraken. In 2019 heeft de Afdeling er twee gedaan: een over het sluiten van woningen door de burgemeester nadat in of bij de woning drugs zijn aangetroffen en een, hiervoor al genoemd, over de toepassing van artikel 91, tweede lid, Vreemdelingenwet.

Varia

In het jaarverslag 2019 is voor het laatst een apart verslag gedaan van de belangrijkste ontwikkelingen in de Ruimtelijke-ordenings-kamer. Met ingang van 1 januari 2020 is de Omgevingskamer van start gegaan, waarmee vooruit wordt gelopen op de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

In het jaarverslag over 2018 liet de Afdeling weten dat zij sinds 1 juli 2018 beslissingen over toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb in uitspraken neerlegt en publiceert op de website van de Raad van State. In 2019 heeft de geheimhoudingskamer ruim zestig uitspraken gedaan. In het jaarverslag ligt een waarschuwing aan partijen besloten, want, zo wordt gezegd, de Afdeling stelt hoge eisen aan een verzoek tot geheimhouding, omdat toewijzing van een verzoek betekent dat de andere partij(en) kennisneming van de dossierstukken wordt onthouden. Dit betekent dat de partij die een een beroep doet op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb gemotiveerd zal moeten toelichten waarom er ‘gewichtige redenen’ zijn die eraan in de weg staan dat de andere partij(en) kennis kan nemen van de stukken. De omstandigheid dat een van de uitzonderingsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur aan openbaarmaking in de weg zou staan of dat sprake is van een bijzondere geheimhoudingsregeling zal niet, althans niet zonder meer, voldoende zijn.

Bron: Jaarverslag Raad van State 2019